Proces
Bij besluit van 19 april 2016 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: verweerder):
de aanvraag om wijziging van de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning afgewezen;
de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning ingetrokken; en
bepaald dat de exploitatie van het betreffende bedrijf op 26 april 2016 om 12.00 uur dient te zijn gestaakt.
Hiertegen heeft de exploitant (hierna: eiser) een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 21 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Achtergrond van het geschil
Op 18 november 2014 is aan eiser een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning verleend voor de exploitatie van het bedrijf. Op 5 december 2014 heeft eiser verzocht om een persoon als leidinggevende bij te schrijven op de vergunningen. Bij brief van 30 april 2015 heeft verweerder bericht dat hij heeft besloten advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB). Op 18 januari 2016 heeft het LBB advies uitgebracht. Het LBB heeft in zijn advies verscheidene omstandigheden opgesomd waaruit naar het oordeel van het LBB aannemelijk is dat tussen eiser en zijn zwager een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. Dit heeft het LBB gebaseerd op anonieme meldingen die zijn binnengekomen bij de gemeente, vermoedens van de politie en diverse politiemutaties waarin naar voren komt dat de zwager van eiser tijdens diverse controles in het bedrijf aanwezig was in de horeca-inrichting en achter de bar en/of de kassa is waargenomen.
Verweerder heeft dit advies ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Er staat vast dat de zwager van eiser is veroordeeld op grond van o.a. de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie. Volgens verweerder bestaat er een ernstig gevaar dat de aan eiser verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en er een mate van gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob).
Eiser heeft in beroep met name betwist dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen hem en zijn zwager.
Uitspraak
Eiser voert aan dat zijn zwager slechts af en toe als bezoeker in de in de horeca-inrichting aanwezig was. Uit de waarnemingen van de politie blijkt echter duidelijk dat sprake is van feitelijke betrokkenheid bij de horeca-inrichting, die verder gaat dan die men van een gewone bezoeker zou mogen verwachten. Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Het gaat om objectieve waarnemingen door een opsporingsinstantie.
Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een bestuursorgaan in beginsel van het Bibob-advies mag uitgaan. De rechtbank ziet geen aanleiding het LBB-advies onzorgvuldig of onvolledig te achten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat tussen eiser en zijn zwager een zakelijk samenwerkingsverband bestaat.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de ernst van de vermoedens, de aard van de relatie, en het aantal gepleegde strafbare feiten, verweerder onder verwijzing naar het gemotiveerde advies van het LBB het standpunt mocht innemen dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.